STAATSBLADย ย VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN,

(No. F 132.) Besluitย ย  van 2 Augustus 1945,

houdende vaststelling van het Zuiveringsbesluit ย 1945.

 

Wij [wiki title=”Wilhelmina der Nederlanden”]WILHELMINA[/wiki], Bij De Gratie Gods, Koningin Der Nederlanden, Prinses Van Oranje-Nassau, Enz,, Enz., Enz.

Op de voordracht van Onze Ministers voor Algemeene Oorlogvoering van het Koninkrijk, van Binnenlandsche Zaken, van Buitenlandsche Zaken, van Justitie, van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van Financiรซn, van Oorlog, van Marine, van Openbare Werken, van Verkeer en Energie, van Handel en Nijverheid, van Scheepvaart, van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening, van Sociale Zaken, van Overzeesche Gebiedsdeelen en van Onzen Minister zonder portefeuille, van 17 Juli 1945;

Overwegende, dat het wenschelijk is gebleken, nieuwe regelen te stellen aangaande de voor Hooge Colleges van Staat, de administratie en andere organen, diensten, instellingen en lichamen te treffen zuiveringsmaatregelen;

Den Raad van State gehoord (advies van 26 Juli 1945, nยฐ. 3) ;

Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, mede namens Zijne Ambtgenooten van 31 juli 1945, Binnenlandsch Bestuur Bureau Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan :

Artikel 1.
1. Dit besluit is van toepassing op hen, die behooren tot dan Wel op of na 10 Mei 1940 hebben behoord tot de navolgende categoriรซn van personen:
a. ambtenaren in den zin van artikel 1, eerste en tweede lid, der Ambtenarenwet 1929, of artikel 1 der Militaire Ambtenarenwet 1931, met uitzondering van de met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht en van den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad;
b. personen, genoemd onder a tot en met n, in artikel 4 van de Pensioenwet 1922 (Staatsblad. nยฐ. 240) of bedoeld in artikel 5 dier wet, voorzoover niet vallende onder a;
c. bijzondere en kerkelijke hoogleeraren, hoogleeraren aan bijzondere universiteiten en hoogescholen en privaatdocenten;
d. personen, werkzaam bij bijzondere scholen, voorzoover niet vallende onder b of c;
e. diplomatieke en consulaire ambtenaren, ambtenaren van den tolkendienst en kanseliers;
f. zij, die in dienst genomen zijn op den voet van het Arbeidsovereenkomstenbesluit of het Arbeidsreglement Voedselvoorziening, dan wel op den voet van andere bepalingen op arbeidsovereenkomst bij het Rijk of een der Staatsbedrijven of Rijksinstellingen werkzaam zijn, voorzoover niet vallende onder a, b of d;
g. zij, die op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werkzaam zijn bij een provincie, gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder, dan wel daartoe behoorende diensten, bedrijven, commissies of rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen, voorzoover niet vallende onder a, b, d of e;
h. bestuurders, beambten, en bedienden, als bedoeld in de Spoorwegwet.

2. De bepalingen van het eerste lid zijn mede van toepassing op hen, die door of vanwege den bezetter zijn aangesteld of met wie door of vanwege den bezetter een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht ter uitoefening van welke openbare functie dan ook is gesloten, met uitzondering van de met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht. In geval van twijfel beslist onze Minister van Binnenlandsche Zaken.
3. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken kan, voor zooveel noodig in overleg met Onzen betrokken Minister, bepalen, dat dit besluit mede geheel of gedeeltelijk van toepassing is op:
a. door hem aangewezen groepen van personen, die bij wijze van hoofd- of nevenberoep belast zijn met een taak, welke krachtens wettelijk voorschrift moet worden vervuld. dan wel bij of krachtens een door een publiekrechtelijk orgaan genomen beslissing is opgedragen;
b. door hem aangewezen groepen van personen, wier werkzaamheden in aard overeenstemmen met die van degenen, genoemd in lid 1.

Met betrekking tot de onder a bedoelde groepen van personen wijst hij daarbij tevens de functionarissen aan, die bevoegd zijn de in dit besluit genoemde of overeenkomstige maatregelen te treffen.

De ingevolge genomen beschikking wordt in de Nederlandsche Staatscourant bekend gemaakt.

Artikel 2.
1. De in artikel 1 genoemde personen kunnen ontslagen worden, indien zij :
1. van ontrouw aan de zaak van Ons Koninkrijk of aan Ons hebben doen blijken, of
2. door gedragingen of uitlatingen blijk hebben gegeven van een nationaal-socialistische ย geestesgesteldheid, of
3. vรณรณr of tijdens de bezetting een houding hebben aangenomen, welke gegronde reden geeft voor de verwachting, dat zij niet de getrouwe medewerking aan het herstel van het vaderland zullen verleenen, of
4. op eenigerlei andere wijze in ernstige mate te kort zijn geschoten in het betrachten van de juiste houding in verband met de bezetting.

2. Zij kunnen op een der in het eerste lid genoemde gronden, indien geen termen aanwezig zijn voor ontslag, en overigens op grond, dat zij anderszins te kort zijn geschoten in het betrachten van de juiste houding in verband met de bezetting, getroffen worden door een of meer der maatregelen van :
a. terugzetting in rang of aanwijzing van een andere functie;
b. inhouding van geheele of gedeeltelijke bezoldiging;
c. tijdelijke of bestendige uitsluiting van bevordering;
d. stilstand van periodieke verhooging van bezoldiging;
e. mondelinge of schriftelijke berisping met of zonder openbaarmaking;
f. overplaatsing.

3.. In afwachting van een onderzoek omtrent de noodzakelijkheid van ontslag of een maatregel, als bedoeld in het tweede lid, kan den betrokkene zonder opgave van redenen worden aangezegd, de uitoefening van zijn functie te staken. Indien een der gronden uit het eerste of tweede lid aanwezig is, kan de betrokkene in afwachting van een nadere beslissing worden geschorst.

Artikel 3.
1. De aanzegging, bedoeld in artikel 2, derde lid, eersten zin, wordt aan de personen in openbaren dienst gedaan door:

a. Onzen betrokken Minister ten aanzien van de personen, die ressorteeren onder zijn Departement en de daartoe behoorende diensten, instellingen of bedrijven, waarover, krachtens wettelijk voorschrift, door hem of onder zijn verantwoordelijkheid toezicht wordt uitgeoefend, of voor wie op de begrooting van zijn Departement de jaarwedde en belooningen zijn geraamd, met uitzondering van hen, ten aanzien van wie in dit besluit anders is bepaald;
b. Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken tevens ten aanzien van Onze Commissarissen in de provincie, de Burgemeesters en de personen, in dienst van de provincie en de daartoe behoorende diensten, instellingen en bedrijven, met inbegrip van de commissies en rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen, belast met de behartiging van gemeenschappelijke belangen van gemeenten of van provincies en gemeenten, alsmede ten aanzien van de personen, niet vallende onder een der andere letters van dit lid ;
c. Onzen Minister van Justitie tevens ten aanzien van notarissen, van deurwaarders en van personen, behoorende tot het wapen der Koninklijke Marechaussee en tot de gemeentepolitie, met inbegrip van de gemeente-veldwachters ;
d. Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen tevens ten aanzien van personen, die werkzaam zijn bij het gemeentelijk onderwijs;
e. Onzen Commissaris in de provincie ten aanzien van de personen in dienst van de gemeenten, gelegen in zijn provincie, of de daartoe behoorende diensten, instellingen of bedrijven, zulks echter met uitzondering van de onder c en d bedoelde personen;
f. Onzen Commissaris in de provincie ten aanzien van de personen in dienst van de waterschappen, veenschappen en veenpolders, gelegen in zijn provincie, zoo mede van dezulke, welke mede in een andere provincie zijn gelegen, doch waarvan de zetel van het bestuur op 10 Mei 1940 binnen zijn provincie was gevestigd.
2. In geval van twijfel of een persoon in openbaren dienst is dan wel onder welke letter van lid 1 een persoon valt, beslist Onze Minister van Binnenlandsche Zaken.
3. Onze Ministers en Onze Commissarissen in de provincie zijn, ieder voor zooveel hem betreft, bevoegd door hen aan te wijzen functionarissen te machtigen namens hen de aanzegging te doen.
4. De aanzegging wordt aan hen, die niet in openbaren dienst zijn, gedaan door de in hoogste instantie over hen gestelde personen of besturen. Indien in de daarvoor naar zijn oordeel in aanmerking komende gevallen van deze bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt, gelast Onze Minister of Onze. Commissaris in de provincie, genoemd in lid ย ย  ย ย ย  1, hun, de aanzegging te doen. Het bepaalde in het derde lid is van overeenkomstige toepassing.
5. De in artikel 2, derde lid, eersten zin, bedoelde bevoegdheid en die tot het gelasten van de aanzegging uit het vierde lid komen voor den duur, dat het grondgebied krachtens Ons besluit van 11 September 1944, no. 1, in bijzonderen staat van beleg verkeert, mede toe aan het militair gezag, dat van zijn beslissing onder vermelding van de redenen, die tot het nemen van de beslissing hebben geleid, zoo spoedig mogelijk mededeeling doet aan Onzen betrokken Minister en aan Onzen betrokken Commissaris in de provincie. Indien naar het oordeel van Onzenbetrokken Minister de ten deze door het militair gezag ten aanzien van een bepaald persoon genomen maatregel niet voldoende gegrond is, is dat oordeel beslissend en worden, voor zooveel noodig, de gevolgen, verbonden aan de door het militair gezag genomen beslissing, door Onzen betrokken Minister geregeld.
6. De aanzegging aan personen in openbaren dienst tot staking van de door hen als hoofdbetrekking bekleede functie sluit in aanzegging tot staking van alle andere door den betrokkene bekleede openbare functies, met uitzondering van rechtsprekende functies in de rechterlijke macht.
7. Zij is niet van invloed op aan de functies verbonden inkomsten en voordeelen.
8. Onverminderd het bepaalde aan het slot van het vijfde lid, kan de aanzegging ongedaan worden gemaakt door hem, die haar heeft verricht. Is zij geschied krachtens het vijfde lid, dan kan de aanzegging tevens ongedaan gemaakt worden door hem, die bevoegd is haar te verrichten. Is zij geschied op een last, alsbedoeld in het vierde lid, dan is een machtiging van den lastgever noodig.
9. De aanzegging verliest haar kracht door een beslissing ten principale. De ongedaanmaking sluit niet uit een behandeling van de zaak ten principale.
Artikel 4.
1. De schorsing,bedoeld in artikel derde lid, tweeden zin, geschiedt ten aanzien van personen in openbaren dienst door:
a. Onzen betrokken Minister ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a;
b. Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken tevens ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b en e;
c. Onzen Minister van Justitie tevens ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder c;
d. Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen tevens ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder d;
e. Onzen Minister van Openbare Werken tevens ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder f.
2. Zij wordt aan den getroffene schriftelijk medegedeeld.
3. Het tweede, derde, vierde, vijfde, zesde, achtste en negende lid van artikel 3 zijn op de schorsing van overeenkomstige toepassing.
4. Schorsing heeft verlies van alle aan de functie verbonden inkomsten en voordeelen ten gevolge. Bij opheffing van de schorsing, anders dan als gevolg van op grond van dit besluit verleend ontslag, worden de sinds den aanvang van de schorsing niet uitbetaalde inkomsten alsnog uitgekeerd. Bij opheffing van de schorsing, gepaard gaande met toepassing van een der maatregelen, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, beslist Onze betrokken Minister over al of niet uitkeering van de niet uitbetaalde inkomsten en toekenning van de niet genoten voordeelen.
5. De autoriteiten of personen, die de schorsing hebben uitgesproken, kunnen in daarvoor in aanmerking komende gevallen te allen tijde met inachtneming van de door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken te geven richtlijnen bepalen, dat ten behoeve van de geschorsten of hun gezinnen voorloopig wekelijks een bedrag voor hun noodzakelijk levensonderhoud, ten laste van dengeen, welke de bezoldiging dier personen betaalde, zal worden uitgekeerd, alsmede dat de geschorste tijdens de schorsing in het genot blijft van zekere voordeelen onder nader te stellen voorwaarden.

Artikel 5.
1. Het in artikel 2 bedoeld ontslag wordt aan personen in openbaren dienst verleend door Onzen Minister, voor hen als bevoegd tot schorsing aangewezen in artikel 4, en aan hen, die niet in openbaren dienst zijn, door de in hoogste instantie over hen gestelde personen of besturen. Het bepaalde in den tweeden zin van het vierde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat alleen Onze betrokken Minister tot het geven van een last bevoegd is. Het ontslag kan worden verleend met ingang van een datum, liggende vรณรณr dien der beslissing. Het ontslag wordt bij aangeteekend schrijven aan den betrokkene medegedeeld; is de beslissing genomen in afwijking van het advies van de in het vierde lid bedoelde commissie, dan wordt zulks in het schrijven vermeld. Hetzelfde geldt voor de mededeeling van den last aan het betrokken lichaam.
2. Het tweede en zesde lid van artikel 3 zijn op het ontslag van overeenkomstige toepassing.
3. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen trekt de toelating als privaat-docent in van hem, die valt onder artikel 2, eerste lid. Het bepaalde in den voorlaatsten zin van het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.
4. Onze betrokken Minister wint, alvorens het ontslag te verleenen, de toelating, bedoeld in het derde lid, in te trekken of een last, als bedoeld in het eerste lid, te geven, advies in van een daartoe in te stellen commissie van advies, waarvan de samenstelling en werkwijze worden geregeld bij gemeenschappelijke beschikking van Onzen Minister, Voorzitter van den Raad van Ministers, en Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken.
De commissie is bevoegd, eigener beweging voorstellen tot het nemen van maatregelen, als bovenbedoeld, bij Onzen betrokken Minister in te dienen.
5. Bij het ontslag kan worden bepaald, dat alle rechten op dadelijk of uitgesteld pensioen en alle andere rechten, welke de op grond van dit besluit ontslagenen, krachtens wettelijk voorschrift of arbeidsovereenkomst zouden kunnen doen gelden, alsmede alle rechten op pensioen en alle andere rechten, welke de nagelaten betrekkingen van de ontslagenen, krachtens wettelijk voorschrift of arbeidsovereenkomst zouden kunnen doen gelden, vervallen.
6. Wij behouden Ons voor om, in geval van toepassing van het vorige lid van dit artikel, nadere regelen te stellen met betrekking tot de toekenning van rechten in de plaats van die, welke zijn vervallen, met betrekking tot het behoud van reeds toegekend pensioen, wachtgeld of nonactiviteitswedde, alsmede tot de toekenning van onderstand aan de gezinnen of de nagelaten betrekkingen van de ontslagenen.
7. In afwachting van deze nadere regelen of van de toekenning van pensioen, wachtgeld, nonactiviteitswedde of onderstand, is het vijfde lid van artikel 4 van overeenkomstige toepassing.
8. De rechtsgevolgen verbonden aan een beรซindiging der dienstbetrekking vรณรณr een ontslag van den betrokkene krachtens dit besluit, worden vervangen door de aan dit ontslag ver- bonden rechtsgevolgen, voorzoover deze met eerstgenoemde rechtsgevolgen onvereenigbaar zijn

Artikel 6.
1. De in het tweede lid van artikel 2 bedoelde maatregelen worden ten aanzien van de personen in openbaren dienst genomen door Onzen Minister, voor hen als bevoegd tot schorsing aangewezen in artikel 4, of de door hem daartoe gemachtigde functionarissen, en ten aanzien van de personen, die niet in openbaren dienst zijn, door de in hoogste instantie over hen gestelde personen of besturen.
2. Indien laatstgenoemden niet den naar zijn oordeel noodzakelijke maatregelen treffen, geeft Onze betrokken Minister of de daartoe door hem gemachtigde functionaris hun den last daartoe.

Artikel 7.
1. Indien geen gevolg wordt gegeven aan een last, als bedoeld in artikel 3, lid 4, artikel 4, lid 3, artikel 5, lid 1, of artikel 6, lid 2, is Onze Minister, aangewezen in artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 1, artikel 5, lid 1, of artikel 6, lid 1, bevoegd, zoo noodig in afwijking van wettelijke voorschriften, iedere aan het betrokken lichaam door de Overheid verleende medewerking in den vorm van vergunning, dispensatie, toestemming, toelating, subsidie of anderszins, te verbreken.
2. Is de medewerking verleend door een niet onder zijn Departement ressorteerend overheidsorgaan, dan geschiedt de verbreking niet dan in overleg met dat orgaan.

Artikel 8.
De bepalingen van wettelijke voorschriften of arbeidsovereenkomsten, voor zooveel zij betrekking hebben op de wijze, waarop een aanzegging tot staking van werkzaamheden wordt gedaan, een schorsing of ontslag wordt verleend of een der andere in dit besluit genoemde maatregelen wordt getroffen, dan wel krachtens welke de genomen beslissingen gewijzigd of ongedaan gemaakt kunnen worden, worden voor de toepassing van dit besluit buiten werking gesteld.

Artikel 9.
1. Van een ontslag, als bedoeld in het eerste lid van artikel 5, verleend door of op last van Onzen Minister en van de intrekking, als bedoeld in het derde lid van dat artikel, staat den getroffene en het bestuur van het lichaam, dat den last ontving, indien deze maatregelen zijn genomen in afwijking van het advies, bedoeld in het vierde lid van genoemd artikel,. beroep open op Ons, den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur gehoord.
2. Het beroep wordt bij gemotiveerd beroepschrift ingesteld binnen een en twintig dagen, nadat het schrijven, bedoeld in het eerste lid van artikel 5, ter post is bezorgd. Het beroep tegen een op last verleend ontslag sluit in beroep tegen dien last.
3. Wordt op een ingesteld beroep het ontslag gehandhaafd,ย  dan kunnen Wij een verval van rechten krachtens het bepaalde in artikel 5, lid 5, ongedaan maken.
4. De beslissing wordt schriftelijk aan den betrokkene medegedeeld.

Artikel 10.
1. Indienststelling van personen, die krachtens dit besluit zijn ontslagen, in een functie, als bedoeld in artikel 1, is verboden zonder voorafgaand verlof van Onzen Minister, door of vanwege wien de maatregel is toegepast of die bevoegd was, den last daartoe te geven.
2. In geval van overtreding van dit verbod bepaalt Onze in het eerste lid bedoelde Minister, dat de betrokkene onmiddellijk op zoo kort mogelijken termijn moet worden ontslagen.
3. Wordt hieraan geen gevolg gegeven, dan is Onze in het eerste lid bedoelde Minister bevoegd, zelf het ontslag aan de betrokken personen in openbaren dienst te verleenen. Betreft de beslissing, bedoeld in lid 2, personen, niet in openbaren dienst, dan is het bepaalde in artikel 7 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11.
Zoo spoedig mogelijk wordt van een schorsing of een ontslag of een uitspraak na ingesteld beroep aan het militair gezag en in de Nederlandsche Staatscourant mededeeling gedaan.

Artikel 12.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken stelt de ter uitvoering van dit besluit noodige voorschriften vast.

Artikel 13.
1. Hij, die, opgeroepen als getuige door een autoriteit of een commissie bij of krachtens dit besluit belast met een taak ter uitvoering hiervan, niet verschijnt of weigert een verklaring af te leggen of haar desgevraagd met een eed, of een daarmee gelijkgestelde belofte of bevestiging te bekrachtigen, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier maanden of een geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden.
2. Het feit wordt beschouwd als misdrijf.
3. De tot oproeping bevoegde instantie kan na het verstrijken van den gestelden termijn bevelen, dat de getuige door de openbare macht voor haar wordt gebracht.

Artikel 14.
1. Hij, die een functie uitoefent, met betrekking tot welke een hem gedane aanzegging tot staking, als bedoeld in artikel 2, geldt of waarin hij is geschorst, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogsts driehonderd gulden.
2. Het feit wordt beschouwd als overtreding.

Artikel 15.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken stelt de in verband met de vervanging van het Zuiveringsbesluit Stbl. 1944, E.14, zooals dat is aangevuld bij Onze besluiten van 12 April 1945, nยฐ. F.56 en van 12 Mei 1945, nยฐ. F.68, door dit besluit noodige overgangsbepalingen vast.

Artikel 16.
1. Dit besluit, ten aanzien waarvan de bevoegdheid, bedoeld in. artikel 9, tweede lid, van het Besluit op den bijzonderen staat van beleg, niet kan worden uitgeoefend, kan worden aangehaald als , ,Zuiveringsbesluit 1945″ en treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien zijner afkondiging.
2. Met ingang van hetzelfde tijdstip wordt ingetrokken Ons Besluit van 13 Januari 1944, Stbl. E.14, zooals dat is aangevuld bij Onze besluiten van 12 April 1945, nยฐ. F.56 en van 12 Mei 1945, nยฐ. F.68.

 

Onze Ministers voor Algemeene Oorlogvoering van het Koninkrijk, van Binnenlandsche Zaken, van Buitenlandsche Zaken, van Justitie, van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van Financiรซn, van Oorlog, van Marine, van Openbare Werken, van Verkeer en Energie, van Handel en Nijverheid, van Scheepvaart, van Landbouw, Visscherij en Voedselvoor- ziening, van Sociale Zaken, van Overzeesche Gebiedsdeelen en Onze Minister zonder Portefeuille zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.

 

Het Loo, den 2den Augustus 1945.

[wiki title=”Wilhelmina der Nederlanden”]WILHELMINA[/wiki]
De Minister voor Algemeene Oorlogvoering van het Koninkrijk,

W. SCHERMERHORN.

De Minister van Binnenlandsche Zaken,

BEEL.

De Minister van Buitennlandsche Zaken,

E. N. VAN KLEFFENS.

De Minister van Justitie,

KOLFSCHOTEN.

De Minister van Onderwijs, Kunsten

en Wetenschappen,

G. VAN DER LEEUW.

De Minister van Financiรซn,

P. LIEFTINCK.

De Minister van Oorlog,

J. MEINEN.

De Minister van Marine,

DE BOOY.

De Minister van Openbare Werken,

J. A. RINGERS.

De Minister van Verkeer en Energie,

TH. VAN SCHAIK.

De Minister van Handel en Nijverheid,

H. VOS.

De Minister van Scheepvaart a. i.,

DE BOOY.

De Minister van Landbouw, Visscherij

en Voedselvoorziening,

S. L. MANSHOLT.

De Minister van Sociale Zaken,

W. DREES.

De Minister van Overzeesche Gebiedsdeelen,

LOGEMANN.

De Minister zonder Portefeuille,

J. II. VAN ROYEN.

 

Uitgegeven den vierden Augustus 1945.

 

De Minister van Justitie,

KOLFSCHOTEN

Bron: Ontrouw & Zuivering